Naar een natuurlijker bos – sleutelrol voor de jacht – De Jager augustus 2019
Op veel plaatsen op de arme zandgronden vindt in oude dennenbossen natuurlijke verjonging plaats door loofboomsoorten die hier van nature thuishoren. Jaap Kuper houdt een pleidooi om deze ontwikkeling naar een rijk en biodivers bos mogelijk te maken. Daarbij speelt de (ecologische) jacht een belangrijke rol.
Tekst en foto’s: Jaap Kuper
Jaap Kuper is voormalig rentmeester van Kroondomein Het Loo, bestuurslid van de Stichting Natuurvolgend Bosbeheer en consultant op het terrein van duurzaam bosbeheer, natuurontwikkeling, ecologische restauratie en bescherming van biodiversiteit. Zijn werkveld ligt zowel in Nederland als in natuurgebieden in het buitenland.
Toen de Romeinen de Lage Landen binnenvielen troffen ze uitgestrekte loofbossen aan. Dat loofbos zou er nu nog zijn als onze middeleeuwse voorouders er niet zo rigoureus de bijl in hadden gezet. In de late middeleeuwen waren ze daar klaar mee. Op de zandgronden restten nog slechts kale vlaktes, woeste grond en heidevelden. Die was voor niet veel anders geschikt dan schapenhouderij, waardoor de bodem ook nog verarmde. Soms zo ernstig dat er stuifzand ontstond. Het bos kreeg geen schijn van kans om zich te herstellen.
Grove dennen
Het houden van schapen, samen met het gebruik van heideplagsel als mest voor de esgronden, aangevuld met wat inkomsten uit eikenbast voor de leerlooierijen, boden de bewoners van het zand een schamel bestaan. Bijna duizend jaar lang, tot er aan het eind van de 19e eeuw een eind aan kwam. De markt werd overspoeld met wol uit Australië, run uit eikenbast werd vervangen door kunstmatige looistof, en het moeizaam verkregen mengsel van heideplaggen en schapenmest werd overbodig door het gebruik van kunstmest.
In diezelfde periode zag men in dat woeste gronden productief konden worden gemaakt door ze te bebossen. Eeuwen van degradatie hadden de bodem echter ongeschikt gemaakt voor de oorspronkelijke loofbomen. Alleen grove dennen konden nog gedijen op de verarmde grond, en brachten na verloop van tijd verkoopbaar hout op. Ook lieten vermogende landgenoten hun oog vallen op de uitgestrekte woeste gronden om er, naar voorbeelden uit Noord-Duitsland, grofwildjachten van te maken. Ook zij beplantten de woeste gronden met grove dennen. Zo veranderde een groot deel van het ‘zandlandschap’ van woeste grond in uitgestrekte dennenbossen. De ene cultuurvorm werd vervangen door een andere. Momenteel bestaat het Nederlandse bos nog steeds voor driekwart uit boomsoorten die daar van nature nooit zouden zijn gekomen, en het ziet er niet naar uit dat daar zomaar verandering in zal komen. Maar het kán wel. En het is ook heel wenselijk.
Geleidelijk herstel
Honderd jaar begroeiing met dennen heeft inmiddels tot gedeeltelijk herstel van de bodem geleid. Voldoende in ieder geval voor de hier van nature voorkomende loofbomen om zich spontaan te vestigen (‘verloofing’). Op veel plaatsen in het dennenbos zien we nu een onderetage van loofbomen ontstaan. Dit natuurlijke herstel van het Nederlandse bos kost tijd maar geen geld en is voor zowel flora als fauna een enorme vooruitgang. Het is nu alleen nog zaak om de loofbomen, die zich spontaan hebben gevestigd, tot volwassen bomen te laten uitgroeien. En dat is eigenlijk heel eenvoudig: geef ze de tijd en kap ze niet. Wees tevreden met wat de natuur gratis heeft ‘bezorgd’ en met de ontwikkeling naar echt bos. Wég van de houtakkers van vroeger, óp naar biodivers bos met veel wild.
Teveel en te weinig wild
Dit klinkt allemaal logisch, maar in de praktijk blijkt het niet zo vlot te verlopen. Niet elke boseigenaar blijkt tevreden over de economische kwaliteit van die spontaan gevestigde bomen. Op veel plaatsen is naar hun oordeel de wilddruk namelijk te hoog om voldoende loofbomen te krijgen die waardevol hout gaan opleveren. Uit onvrede met de spontaan ontstane situatie kapt een aantal boseigenaren daarom dit soort oude dennenbossen, inclusief de ondergroei van loofbomen, om er daarna weer naaldbos aan te leggen. De bosontwikkeling wordt daarmee honderd jaar teruggezet. Tegelijkertijd is voor de recreant de wildstand bijna overal te laag om wild echt te zien. Ook het streven naar langdurig open ruimtes in het bos door sommige terreinbeheerders kan alleen door een hoge graasdruk, dus veel wild, worden bereikt. Eigenlijk is dus niemand tevreden met de huidige halfslachtige situatie.
Economische of ecologische draagkracht?
Er wordt door bosbeheerders die hun blik op de houtteelt richten, nogal snel geconcludeerd dat er teveel wild loopt. Zij beoordelen de situatie op basis van wat ze denken te kunnen verdienen met rechte stammen. Dat bepaalt voor hun hoeveel wild er mag lopen: de economische draagkracht. Zij willen ook wel loofbos, maar dan vooral met rechte stammen. Om dat te bereiken lopen er dan al gauw teveel knabbelaars rond, denken ze. Maar als je vanuit het perspectief van het faunabeheer kijkt, kan er zelfs méér wild lopen. Op basis van de ecologische draagkracht kunnen we bijna overal een hogere stand aanhouden dan nu het geval is. Het natuurlijke systeem zou daar wél bij varen, zeker nu de wolf terug is. De recreant en de faunabeheerder zouden dat toejuichen. En waarschijnlijk menig boseigenaar ook. Alleen niet altijd en overal. In die laatste nuance zit de oplossing.
Om natuurlijke bosverjonging, inclusief rechte stammen, mogelijk te maken is het namelijk helemaal niet nodig dat er permanent en overal een lage wildstand is. Als bij een lage wildstand de verjonging met loofbomen maar een keer de kans krijgt, is het loofbos voor de volgende eeuwen gewaarborgd. Zodra de verjonging van loofhout zich heeft gevestigd en boven de vraatlijn is uitgegroeid, maakt het niet meer uit hoe hoog de wildstand is. Dan kan die zonder bezwaar toenemen tot het niveau van de ecologische draagkracht. Zo gaat het in de echte natuur ook. Die hebben we helaas niet meer, maar die kunnen we wel imiteren.
Verjongingszones
Hoe zetten we de eerste stap? Door op plaatsen waar we bosverjonging willen, tijdelijk een lage wildstand te realiseren. Jonge loofbomen vestigen zich dan veel gemakkelijker. Zodra de jonge bomen boven de vraatgrens uitgroeien, houden we weer een hogere wildstand aan. Zo creëren we periodiek verjongingszones en doorgroeizones. De verjongingszones hoeven slechts een beperkt deel van het bos in te nemen, hoogstens tien procent, maar waarschijnlijk volstaat minder. Het verjongingsproces zal zo´n tien tot vijftien jaar duren, het doorgroeien honderd tot tweehonderd jaar. Zonering in verjongings- en doorgroeizones heeft ook voor de recreant grote voordelen. In de doorgroeizones kunnen hogere wildstanden worden aangehouden dan nu gemiddeld over het hele bosareaal gebruikelijk is. Daarmee neemt de kans om wild te spotten toe. Hoe kleiner de verjongingszones kunnen worden gehouden, hoe uitgestrekter de doorgroeizones. Er zijn twee methodes die de omvang van verjongingszones beperkt kunnen houden: gebruik van zwerfrasters, en ecologische jacht.
Zwerfrasters
Uitrasteren van een gebied kan op verschillende manieren. Traditionele rasters met palen en daaraan vastgenageld gaas zijn het meest effectief, maar ook duur. Die investering verdien je nooit terug uit de toekomstige houtopbrengst. Het is goedkoper gebruik te maken van zogenaamde zwerfrasters. Dat is stevig gaas dat wordt vastgebonden aan al aanwezige bomen, maar niet genageld. Op die manier kun je een raster snel plaatsen, en na verloop van tijd kan het gaas weer opgerold worden en ergens anders worden gebruikt. Dat houdt de aanpak flexibel en betaalbaar.
De ervaring met zwerfrasters leert dat ze meer controle vereisen dan vaste rasters. Soms moeten behoorlijke afstanden zonder steunpunt worden overbrugd. Daardoor kun je ze niet zo goed strak aan de grond houden als vaste rasters. Zeker niet in ongelijk terrein. Een ree, en zelfs een roodwildhinde, heeft maar een klein gaatje nodig om door te glippen.
Ecologische jacht
Ecologische jacht volgt het effect dat roofdieren hebben op prooidieren. Enerzijds romen roofdieren een deel van de prooidierpopulatie af. Anderzijds hebben zij effect op het terreingebruik door prooidieren: bepaalde gevaarlijke gebieden worden op den duur door het grofwild vermeden. Daardoor ontstaan verschillen in vraatdruk en dat is precies wat we voor het verkrijgen van natuurlijke verjonging met loofbomen nodig hebben. Door ecologisch te jagen – via nabootsing van het gedrag van roofdieren – kunnen we het terreingebruik van de prooidieren sturen.
Allereerst stellen we vast waar bosverjonging gewenst is: de voor prooidieren onveilige zone. Daarbuiten komt dan een veilige zone waar de wildstand hoger mag zijn. Deze zonering in veilige en onveilige terreingedeelten moet over een lange periode volgehouden worden. Voldoende lang om loofhoutverjonging boven de vraatlijn uit te kunnen laten groeien. Daarnaast is vereist dat prooidieren gebieden kunnen bereiken waar zij veilig kunnen verblijven en voldoende kunnen foerageren. Anders werkt het systeem niet.
Afschot
Het afschot moet zich vooral richten op de zone waarin een lage vraatdruk is gewenst. Er moet worden gejaagd op een manier die net zo onvoorspelbaar is als bij roofdieren het geval is. Op onvoorspelbare momenten, zowel gedurende de dag als het jaar, maar binnen een voorspelbaar gebied. Prooidieren maken van nature steeds een afweging tussen de drang om te vreten en het vermijden van gevaar. Gevaarlijke zones zullen snel worden vermeden. Dit vereist nog wel enige praktische uitwerking. Zoals bij het maken van de juiste ruimtelijke keuzes, zowel bosbeheer-technisch (waar wel/geen verjonging), als wildbeheer-technisch (omvang verjongingszone, jachtinzet binnen en buiten de verjongingszone). Het goede nieuws is dat er in juridisch opzicht niets hoeft te veranderen. De huidige wetgeving maakt ecologische jacht al mogelijk. Hoogstens vergen de provinciale faunabeheerplannen enige aanvulling.
Pilots
Er is al de nodige ervaring opgedaan met het gedrag van wild in relatie tot jachtactiviteiten. Maar nog niet zo specifiek gericht op ecologisch jagen. Pilots die zich richten op de minimale grootte van verjongingszones en de spreiding van jachtdruk in tijd en ruimte, kunnen hier inzicht in geven. Zo omhelzen bos- en faunabeheer elkaar, waarbij het faunabeheer het mogelijk maakt dat tijdens een periode van lage vraatdruk loofbomen zich kunnen vestigen. Die loofbomen vormen het toekomstige bos: een robuuste en rijke wildbiotoop. Het ligt binnen handbereik. Jacht en jagers hebben daarvoor de sleutel in handen.